daar was ne keer e maske fijn
schoon as e juweel
't gezichtje was van porcelijn
heur bloemeke was nog heel
hij was ne vent vol kattekwaad
lelijk as de nacht
en die had oep nen avond laat
da maske oepgewacht
en zij, zij stapte heel gerust
heur mandje in heur hand
totaal van geen gevaar bewust
en goe bij heur verstand
en hij, hij sprong van tjikke-tjak
vanuit nen donkeren hoek
hij had nen hele lange frak
en goesting in zijn broek
as gij na denkt dakkik verschiet
dan hedde gij oe vergist
zo sprak die onversaagde griet
want zij was feminist
die gast waar da'k het over hem
die dee ni meer gewoon
hij trok zijn frakske open en
hij riep: ziedis hoe schoon
en uit heur mandje pakte ze rap
ineens een grote scheer
heur handje ging van snippesnap
en weg was da geweer
de sjarel was z'n wapen kwijt
zowaar dakkik hier zing
en niemand hee zijn mannelijkheid
of hem nog ooit gezien
da maske zei toen nondedzjol
na gaan 'k mor nor ons moe
mijn mandje zit wer boordevol
mijnen dag is weeral goe