Er stond een klein eenvoudig huisje, daar aan de stille waterkant
Het oude moedertje nam zuchtend haar breiwerk in de zwakke hand
Zij breidde wenend een hansopje voor 't brave kindje aan heur zij
Zij tuurde bevend in het wiegje en peinsde daar weemoedig bij
Welke smart is zo hard
Als de smart die het hart van een moeder benart
Ach, hoe wreed is mijn leed
Want ik weet met een kreet dat men mij hier vergeet
Dus ik tuur in het vuur
En ik gluur om het uur naar de klok aan de muur
Ja, ik ween hier alleen
Iedereen ging gemeen van mij heen
Mijn oudste zoon viel van een molen, de tweede werd matroos op zee
Hij raakte in een felle stormwind, de golven brachten hem weer mee
Mijn dochter doet in lichte zeden, zij schonk het leven aan dit kind
En Willem is een oude schooier, hij strompelt maar door weer en wind
Toen keek zij naar de oude leunstoel en greep zij een vergeeld portret
Haar man lag op het stille kerkhof, haar trouwe hond was opgezet
Zij snikte in haar omslagdoekje en sprak: "Ik heb nu niemand meer
Behalve dan dit kleine ventje, zo zacht en lief en rein en teer"
Maar plots en eensklaps klonk daarbuiten haar naam in een gebroken stem
Zij tuurde door het grijze venster, daar stond haar arme zoon Willem
Toen brak haar moederhart van vreugde, de zoon sprong schreiend in de sloot
De zuigeling bleef eenzaam achter, en weldra was het ventje dood
Ach, hoe blij werken wij
Aan de bijdragerij tot de volkspoezei
Want men ziet dat subiet
Bij zo'n lied vol verdriet ieder tranen vergiet
En u raadt, inderdaad
Dat de plaat vroeg of laat bij de tophitten staat
Dus hoezee, ral dal dee
En ole voor de NVGD