In verre, droeve buitenwijken, die 's ochtends leeg en somber zijn, waar de sering er zielig bij staat op het plein, daar staat een huis, zestien hoog, waarnaast een populier verrijst die uitgeput naar de verlaten hemel wijst,
En bij die populier een bank, daar slaapt al sinds een uur of twee, daar slaapt al sinds een uur of twee "D". Hij ligt te dromen van de zee. Hij heeft gedronken, is verdomme voor altijd weg van huis gegaan.
Hij wilde naar de zee vertrekken, maar kwam bij het station niet aan. Hij wilde naar de zee vertrekken, die ieder leed verdrijven kan. Hij heeft staan vloeken, zag die bank, ging liggen en daar snurkt hij dan. Toen is de zee naar hem gekomen, de zee met haar vertrouwd gezicht, de blauwe zee is zelf gekomen, glimlachend in het ochtendlicht.
Toen is de zee naar hem gekomen, de zee met haar vertrouwd gezicht, de blauwe zee is zelf gekomen, glimlachend in het ochtendlicht. En "D" die heeft toen ook geglimlacht. En die bewegingloze vent, vermagerd, kaal en zonder tanden, is ijlings naar de zee gerend.
En rennend ziet hij een gestalte die in de gouden branding staat. En dat ben ik, die ook voortdurend naar zee wil en maar steeds niet gaat. Ik slaap en schommel op een schommel tussen wat struiken op een plein in verre, droeve buitenwijken, die 's ochtends leeg en somber zijn.
En rennend ziet hij een gestalte die in de gouden branding staat. En dat ben ik, die ook voortdurend naar zee wil en maar steeds niet gaat. Ik slaap en schommel op een schommel tussen wat struiken op een plein in verre, droeve buitenwijken, die 's ochtends leeg en somber zijn.