De warme lucht hangt in de avonden
bedwelmend boven de cafés.
Er waait een dronken kreten dragende,
verderf brengende lentegeest.
En elke avond staat mijn enige
vriend in mijn glas gereflecteerd.
Ook hem verdooft het geheimzinnige
en wrange vocht, ook hij kalmeert.
Elke avond doemt, getrouwelijk
te zelfder tijd, (of droom ik dat?)
in 't wazig raam een vrouwelijke
gestalte op, in zij gevat.
Ik ben een hoeder van misteriën,
een eigenaar van zonneschijn,
en in mijn ziel zijn alle werelden
doordrongen van de wrange wijn. (2x)
En traag passeert zij de benevelden,
altijd alleen en elke keer,
omgeven door parfum en nevelen
en zet zich bij het venster neer.
Het ademt oude overlevering:
het zijden kleed dat haar omspant,
de hoed met rouwend zwarte vederen
en de beringde smalle hand.
Ik kijk als in een zinsbegoocheling
naar wat voorbij haar sluier ligt
en zie een oever vol betovering
en een betoverd vergezicht.
Ik ben een hoeder van misteriën,
een eigenaar van zonneschijn,
en in mijn ziel zijn alle werelden
doordrongen van de wrange wijn. (2x)