Wanneer je naar 'n plaat wil luisteren begint het pas te brullen
en 't is alleen maar op je zondags maatpak dat 't pist;
en 't kotst op't nieuwe tafelkleed, rarara wat is't,
o ja en 't kakt terwijl j'asperges bent aan't smullen.
Bezeren zich voortdurend en dan gillen om hun moeder,
ze denken enkel aan zichzelf, ze zijn helemaal "ik",
vreten kilogrammen ijs en zuipen liters prik
en huilen van de buikpijn, de loeders.
Ze vallen in ravijnen en uit hoge flatgebouwen,
ze krijgen rare ziektes aan elk mogelijk orgaan,
je mag ze niet berispen en je mag ze niet meer slaan,
ze zijn je flink de baas, de rabauwen.
Dan groeien z'op en worden ze hoe ouwer hoe ontrouwer,
je huis verandert meer en meer in 'n duivekeet
en je zit weer met je twee aan tafel voor je 't weet,
ze doen vervloekt hetzelfde als hun ouders.
Verpak ze als monsters zonder waarde want 'k wil ze niet meer horen
en stuur ze naar de paus op met de eerste ooievaar,
we stellen 't al zo moeilijk, vijftien-plussers met elkaar,
gelukkig ben ikzelf stokoud geboren