Jantje zag eens pruimen hengen, voor een hongerige
zoen:
veel te groen.
Jantje dacht: wat aangevangen, ongestraft raakt men
die boom niet aan
laat staan tot in de pruimentijd, dat doe ik niet
gestolen goed gedijt wel voor de hemel niet
maar om die tien vogels in de lucht geef ik niet.
En zou ik de weg naar de hel toe gaan?
Het gaat god of de duivel niet aan.
Jantje wou de pruimen plukken, maar hij rekend' in
zijn vaart,
buiten de waard:
tussen de museumstukken veerde plotseling zijn geweten
recht
voor 't gevecht: hou je instinkten netjes in bedwang;
heb a.u.b. zoveel noten niet op je gezang
van een verboden vrucht is de nasmaak wrang.
En wil je de weg naar de hemel gaan,
dan laat je die pruimen best staan.
Jantje leek wel vast besloten, maar er kwam een mooie
meid,
net op tijd
uit zijn ribben ontsproten: ze verleidde Jantje
metterdaad
tot het kwaad. Verboden vruchten smaken eens zo zoet,
je weet toch zelf wat je doen, wat je laten moet,
je hebt de zondeval trouwens nog in het bloed
en wou je de weg naar de hel toe gaan
het gaat god of de duivel niet aan.
Reeds in onze kinderjaren droegen wij die pruimen
voor,
mooi in koor,
maar geen van de laagleraren die ons zeggen wou waarom
het ging
daarom zing ik hier dit pruimenlied, nu ik het weet,
en ook de huichelende toehoorder heeft het beet;
wees niet bang: geen van ons die het ooit vergeet.
En zou heel de hel voor ons opengaan
we laten die pruimen nooit staan.
Jantje zag een pruimen hangen voor een hongerige
zoen...
Toemtoemtoemtoem toem