Toen ik bij mijn oom en tante
In mijn eentje mocht logeren
Bracht mijn vader me de trein in
En hij wou me heel wat leren
"Jongen, trek niet aan de noodrem
Noodgevallen uitgezonderd
Want wie zoiets voor de lol doet
Die wordt uit de trein gedonderd
Voel toch niet steeds in je jasje
Naar je envelop met geld
Heus, je zult hem niet verliezen
Moeder heeft hem vastgespeld
Wees niet bang dat de bestuurder
Jouw station voorbij zal sjezen
Want als iemand zo verstrooid was
Zou hij geen bestuurder wezen
Schrijf ons wel een keer een briefkaart
En vergeet hem niet te posten
Koop een aardigheid voor tante
Het hoeft niet zoveel te kosten"
Zenuwachtig zei m'n vader
Dat me niets gebeuren kon
Als ik nou maar uit zou stappen
Op het zevende station
En toen zag die grote kerel
Dat het al de hoogste tijd was
Hij ging weg en ik ging zitten
En ik dacht dat ik hem kwijt was
Maar daarbuiten bij het raampje
Kwam hij wijzen, roepen, zwaaien
Ach, wat stom, ik had het raampje
Even open moeten draaien
Nu kon ik dus niet meer horen
Welke raad hij nog wou geven
Ik kan vader niet meer horen
En ik wuifde dus maar even
Dieser text wurde 127 mal gelesen.